Deel
1 – Verstrikt.
Hoe
komt iemand er toe om zich bij een religieuze groepering als Jehovah’s Getuigen
aan te sluiten? Hoe heeft het mij kunnen overkomen? Ik heb me dit zeker
afgevraagd nadat ik bij de groepering ben weggegaan. Toen ik mij meer in het
onderwerp sekten ging verdiepen, leerde ik wat de psychische mechanismen zijn
waardoor iemand vatbaar is voor een dergelijke groepering en leer en er
vervolgens jarenlang in blijft. Ik leerde ook dat het geen dommigheid is
waardoor je in een sekte terechtkomt, maar eerder de mate waarin je vatbaar
bent: kwetsbaarheid, onzekerheid, weinig of geen sociale contacten hebbend, als
je (net) iets traumatisch hebt meegemaakt, als je onvrede hebt met de huidige
wereld of maatschappij en op zoek bent naar iets beters, of als je op zoek bent
naar zingeving, ben je vatbaar voor de boodschap van zo’n sekte.
Ik
was 23 jaar toen ik voor het eerst in contact kwam met Jehovah’s Getuigen. Het
was de nazomer van 1992, ik was bijna 2 jaar getrouwd, we hadden één dochter,
en ik had die zomer net een baby na 6 maanden zwangerschap verloren. Door dit
verlies was ik weer gaan nadenken over de zin van het leven. Ik was niet
religieus opgevoed en wist praktisch niets van de bijbel. Ik zocht mijn
antwoorden dan ook meer in de geschiedenisboeken, waarbij ik mij afvroeg hoe
het leven was ontstaan. En toen stond er op een dag een Getuige van Jehovah aan
de deur, die precies met dat onderwerp kwam. Hij begon met de vraag of ik
geloofde dat het leven was ontstaan door evolutie of door schepping en begon
mij er vervolgens met allerlei voorbeelden en kansberekeningen van te
overtuigen hoe klein de kans op evolutie wel niet is. Daardoor leek alle logica
richting schepping te wijzen. Ik nam het boek over dit onderwerp, dat hij bij
zich had, van hem aan. En vervolgens raakte ik overtuigd…
Bij
een volgend bezoek werd mij een gratis bijbelstudie aangeboden en aangezien ik
vond dat het geen kwaad kon er wat meer van te weten, stemde ik daar mee in. De
dingen die ik leerde leken me heel logisch toe.
Er zat een bepaald samenhang in. Dat er gebruik werd gemaakt van
suggestief taalgebruik, en dat je de dingen waar het over ging ook anders kon
bekijken, zag ik toen niet. Na een aantal maanden studie begon mijn man mee te
doen. Ondertussen was ik opnieuw zwanger. In augustus 1993 werd onze zoon
geboren, met een ernstige hartafwijking. Hij overleed na drie dagen. Wij lieten ons troosten door ons nieuwe
geloof, alsook door de aandacht en het warme welkom dat we binnen de
plaatselijke gemeente kregen, en vanaf toen raakten we steeds hechter verbonden
met de groepering. De plaatselijke gemeente werd ons sociale leven en de leer
van het wachttorengenootschap bepaalde onze kijk op de wereld. In oktober 1994
liet ik me dopen.
Jehovah’s
Getuigen geloven dat hun religie de enige ware religie is. Zij duiden hun leer
ook wel aan met ‘de Waarheid’. Eén van de eerste dingen die ik dan ook vreemd
vond, was een verandering in de leer. Het ging om een herziening van de uitleg
van een bepaald bijbelgedeelte. Er was mij geleerd – en ik was er van overtuigd
geraakt – dat God deze organisatie leidde, ook wat betreft het begrijpen en
uitleggen van bijbelteksten. En iets wat Waar is, kan toch niet veranderen?
Maar veranderingen in bijbeluitleg worden bij het wachttorengenootschap
uitgelegd als ‘nieuw licht’, onder het mom dat ‘het licht steeds helderder
wordt naarmate de dag vordert’ (gebaseerd op Spr. 4:18) Het klonk heel logisch
en omdat de nieuwe uitleg zo veel aannemelijker leek dan de oude, werd het
vreemde gevoel van twijfel weggedrukt. Later zouden er nog meer wijzigingen
volgen. (Pas veel later zou ik ontdekken dat er soms wijzigingen in de
wachttorenleer zijn die bijna letterlijk teruggrijpen op een oudere uitleg –
het ‘nieuwe licht’ gedraagt zich soms als een knipperlicht! Een duidelijk teken
dat het hier om de uitleg van mensen gaat).
Eén
van de kenmerken van Jehovah’s Getuigen is hun predikingswerk. Van deur tot
deur gaan, bij mensen aanbellen en proberen hun interesse te winnen voor de
boodschap waar we mee komen, was iets wat ik altijd moeilijk heb gevonden. Je
weet al bij voorbaat dat mensen niet op je bezoek zitten te wachten, en
wordt dan ook vaak afgewezen. Toch heb ik het al die jaren gedaan, omdat ik
geloofde in een God die dat van mij
wilde. Vanuit dat denkbeeld heb je eigenlijk weinig keus. We probeerden het
doorgaans wat gezellig te maken, door samen te werken zodat je ondertussen wat
kon kletsen, of naderhand bij elkaar iets te gaan drinken.
Op
vergaderingen (bijeenkomsten) werden we gestimuleerd om zo veel mogelijk ‘in
Jehovah’s dienst’ te doen. Ik hoorde vaak de aansporing om ‘een nog vollediger
aandeel te hebben in het predikingswerk’. Door dit soort uitspraken voelde het
alsof het nooit genoeg was, wat ik ook deed. Ook werd God voorgesteld als
hoogverheven, als een rechter die straks over ieder zal oordelen, en de mens
werd voorgesteld als zondig en nietswaardig. Mijn zelfbeeld werd overeenkomstig
nietig. Je was als persoon sowieso niet goed zoals je was. We werden
aangespoord, op basis van de tekst uit Efeziers 4:22-24, de oude
persoonlijkheid die met je vroegere manier van leven overeenkomt weg te doen,
en de nieuwe persoonlijkheid aan te doen overeenkomstig Gods wil. Oftewel, je
moest worden gevormd naar hoe het wachttorengenootschap wilde dat je was, een
mensbeeld dat zij uit bijbelteksten hadden gedestilleerd. En daar hoorde ook hun
idee van de positie van de vrouw bij.
Die
onderworpen positie van de vrouw was iets waar ik niet mee overweg kon. Iets in
mij bleef daar tegen in opstand komen, wat mij vervolgens weer in problemen
bracht. Ik heb nu eenmaal de neiging om de leiding te nemen wanneer een man die
(officieel) de leiding heeft dat nalaat. En mijn rechtvaardigheidsgevoel kon
die onderworpenheid van de vrouw ook niet rijmen met een rechtvaardige God. Je
moet je voorstellen dat het wachttorengenootschap leert dat de mens voor eeuwig
in een paradijs op aarde kan leven. Dat is hetgeen waar Jehovah’s Getuigen naar
uitzien. Maar het wachttorengenootschap leert ook de gezagsregeling, dat de man
het hoofd is van de vrouw en zij onderworpen dient te zijn aan hem, voor altijd
is. Die regeling zou dan ook in het paradijs blijven gelden, voor altijd. Ik
vond dit idee zo vreselijk dat het vooruitzicht om dan maar voor altijd dood te
zijn aantrekkelijker werd.
Ik
verbaas me er achteraf over dat ik zo lang bij de organisatie ben gebleven. De
eerste jaren zijn gewoon voorbij gevlogen. Maar na verloop van tijd begon er
steeds meer iets te knagen in mij. De leer die eerst als een bevrijding voelde,
werd steeds meer een knellend harnas. Ik had geprobeerd te worden zoals zij
wilden dat ik was – zoals ik dacht dat God wilde dat ik was – maar het was
alsof alles wat ik onderdrukt had, alles wat ik niet mocht zijn, in opstand
kwam. Maar zo’n religieuze overtuiging heeft je in zijn greep. Toen het
paradijs zijn bekoring had verloren en ik bereid was dat op te geven, toen nog
kon ik me niet losmaken. Pas toen ik een aantal ontdekkingen deed, die enkele
cruciale leringen van het genootschap onderuit haalden, en ik het boek Gewetensconflict van Raymond Franz
gelezen had, gingen mijn ogen werkelijk open. Het was alsof de hele leer als
een kaartenhuis in elkaar stortte. En mijn wereldbeeld trouwens ook. Want
ineens leken al die zekerheden, als die ideeën die de wereld verklaarden en
waarnaar ik mijn leven had ingericht, op lucht gebaseerd. Alle houvast viel
weg.
Deel 2 –Bevrijding…
‘Dat
zul je zelf wel weten’, zei de ouderling die ik aan de lijn had. Kennelijk werd
ik ergens van beschuldigd, dat was wel duidelijk. Ze wilden langskomen op
herderlijk bezoek en wel zo snel mogelijk. We stemden uiteindelijk in met een
bezoek maar zorgden er voor dat ze niet eerder konden komen dan twee of drie
weken later. Enkele jaren daarvoor, toen ik er psychisch doorheen zat, had ik
deze ouderlingen om hulp gevraagd. Toen kwamen ze pas na drie weken langs, en
nu ineens hadden ze haast?
Wat
was er gebeurd? In de nasleep van mijn ontdekkingen, een verwarrende periode
waarin ik probeerde uit te vogelen wat nog waar
was, was ik bijbelteksten anders gaan lezen. Ik werd zeer kritisch ten aanzien
van de uitleggingen van het wachttorengenootschap, want ik geloofde ze niet
langer. Eén zo’n tekst die ik anders ging bezien was Mattheus 24:14, een tekst
die door het genootschap wordt uitgelegd als toekomstvoorspelling, als een
teken van de ‘laatste dagen’, voorafgaand aan Armageddon. Het is ook een tekst
waarvan zij zichzelf als de vervulling zien. De tekst luidt (volgens hun eigen
vertaling):
“En
dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden
gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.”
Jehovah’s
Getuigen zien zichzelf als degenen die ‘het goede nieuws van het koninkrijk’
prediken (of verkondigen) en als organisatie streven ze ernaar dit ‘op de
gehele bewoonde aarde’ te doen. Daarmee zien ze zichzelf als degenen die deze
‘profetie’ in vervulling doen gaan.
Ergens
in wat mijn laatste dagen bij deze groepering zouden worden, bedacht ik dat ‘dit goede nieuws van het
koninkrijk’ eigenlijk sloeg op de boodschap die Jezus bracht. Een boodschap die
vervolgens door enkele van zijn volgelingen op papier was gezet en nu tot ons
kan komen door de Bijbel. Ik concludeerde vervolgens dat iedereen die bijdraagt
aan het drukken, vertalen en verspreiden van Bijbels in feite meewerkte aan de
‘vervulling’ van die bijbeltekst.
Tijdens
een vergadering werd deze tekst bovendien aangehaald als zou het om een
predikingsopdracht gaan. Strikt genomen staat er in Mattheus 24:14 helemaal
niet dat we moeten prediken. Als je de tekst leest als toekomstvoorspelling,
zie je hooguit de constatering van iets wat gebeurt voordat het einde komt. Een
opdracht om te prediken (verkondigen) kun je vinden in Mattheus 28:19,20. Naar
mijn idee kon je gewoon niet zeggen dat je naar aanleiding van Mattheus 24:14
moet prediken. In mijn ergernis sprak ik enkele dagen later mijn gedachten
aangaande deze tekst uit in aanwezigheid van een ‘broeder’ en ‘zuster’. De
gevolgen lieten niet lang op zich wachten…
Enkele
dagen later nam een ouderling contact met ons op. Hij wilde met nog een
ouderling langskomen op herderlijk bezoek en liefst zo snel mogelijk, maar hij
wilde niet zeggen waarom. Hij zei: ‘Dat hoeven we niet te zeggen’. We lieten ze dus langskomen. Doordat ze niet
wilden zeggen waar het om ging, lijkt het nu alsof wij ons niet konden voorbereiden
op wat ging komen. Dat zal normaal gesproken ook wel het geval zijn, maar ik
was niet onvoorbereid. Na wat ik inmiddels had gelezen, had ik een aardig beeld
van hoe één en ander werkte binnen de organisatie. Ze kwamen met z’n tweeën,
want op basis van Deuteronomium 19:15 konden ze mij alleen terechtwijzen,
straffen of zelfs uitsluiten als ze twee getuigen hadden van mijn dwaling. Het
bleek ook inderdaad zo te werken. Als je niets los laat in aanwezigheid van
twee ouderlingen (of zelfs twee broeders of zusters in zijn algemeenheid), dan
kunnen ze je niks maken.[i]
Dat is dan ook waarschijnlijk de reden dat ik tot op heden nooit ben
uitgesloten.
Na
enkele weken was er dus het ‘herderlijk’ bezoek. Ik liet ze praten,
beantwoordde hun vragen met enige vaagheid (eigenlijk vroegen ze niet zo veel).
Ik weet al niet meer waar het gesprek over ging, alleen dat ze almaar niet
kwamen met wat er aan de hand was. Ik geloof dat er bijbelteksten werden
voorgelezen en dat ze een reactie bij me probeerden uit te lokken. Uiteindelijk
heb ik zelf maar gevraagd waar ik nu eigenlijk van werd beschuldigd. De ene
ouderling zei: ‘Jij schijnt gezegd te hebben dat we niet meer hoeven te
prediken’. Aangezien dit een regelrechte verdraaiing was van wat ik wel had
gezegd, kon ik het ook met recht ontkennen. ‘Dat heb ik niet gezegd’, zei ik.
Maar of ze me geloofden? Volgens mij hadden ze hun oordeel allang klaar: ik gaf
al enige tijd blijk van een opstandige en onafhankelijke geest, en dat mocht
niet.
Na
dit bezoek had ik het definitief gehad met het wachttorengenootschap. Na het
lezen van Gewetensconflict van
Raymond Franz, een ex-JG die jaren deel had uitgemaakt van de top van de
wachttorenorganisatie, kon ik de organisatie al niet meer zien als door God
geleid. Ik zag het nu als wat het is: een door mensen geleide organisatie die
verstrikt is geraakt in haar eigen religieuze denkbeelden. ‘Gevangenen van een
concept’ noemt Franz dat. Mijn neiging tot het hebben van een onafhankelijke
geest had mij binnen de organisatie in moeilijkheden gebracht, maar
uiteindelijk bracht ze me op de weg naar bevrijding.
[i] De
broeder en zuster bij wie ik mij zo vrij had uitgesproken konden kennelijk niet
beide met zekerheid beweren dat ik datgene had gezegd waarvan ik later werd
beschuldigd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten